Ze gingen terug naar de stad, riepen de poortwachter en vertelden:
‘We zijn in het Aramese kamp geweest. Er was daar geen mens te zien of te horen. Wel stonden de paarden en ezels nog vastgebonden, en ook de tenten stonden er nog, met alles erop en eraan.’ De poortwachters sloegen alarm en gaven het bericht door aan het paleis. Hoewel het midden in de nacht was, stond de koning op. Hij zei tegen zijn raadsheren:
‘Ik zal u zeggen wat de Arameeërs van plan zijn. Ze weten dat wij honger lijden. Daarom hebben ze hun kamp verlaten en zich in het veld verborgen. Zo hopen ze ons de stad uit te lokken, zodat ze ons levend gevangen kunnen nemen en de stad kunnen innemen.’ Een van de raadsheren stelde voor:
‘Er zijn nog enkele paarden over – het is met de paarden in deze stad al net zo gesteld als met de tallozen van Israël:
er is bijna niets meer van over. Laten we met vijf van die paarden gaan kijken wat er aan de hand is.’ Hierop liet de koning twee wagens inspannen en gaf hij bevel om het Aramese leger achterna te gaan en uit te zoeken wat er aan de hand was. De boden volgden het spoor van de Arameeërs tot aan de Jordaan. De hele weg lag bezaaid met kleren en stukken uitrusting die de Arameeërs inderhaast hadden weggegooid.